Beethoven – Klaviersonate in d-klein, op. 31 nr. 2
Een meesterwerk vol dramatiek, zeggingskracht en vernieuwing De Klaviersonate in d-klein, op. 31 nr. 2 behoort tot de meest fascinerende werken uit Beethovens middenperiode. Geschreven rond 1801–1802, in een tijd van persoonlijke crisis en artistieke vernieuwing, laat deze sonate horen hoe Beethoven zich losmaakt van de klassieke tradities en een nieuwe, intens expressieve muzikale taal ontwikkelt. Hoewel het werk vaak de bijnaam “De Tempest” krijgt – naar verluidt door een opmerking van Beethoven zelf, die verwees naar Shakespeare – blijft de sonate ook zonder dit verhaal een stormachtig en diep menselijk drama. I. Largo – Allegro Het openingsdeel begint met geheimzinnig, bijna meditatief recitatief. Hierna barst een krachtig en onrustig Allegro los: schokkende dynamiekwisselingen, onverwachte stiltes en nerveuze figuraties creëren een sfeer van innerlijke strijd en ontlading. II. Adagio Het langzame middendeel vormt een moment van verstilling. Een eenvoudig, warm thema ontvouwt zich tot een intens lyrische monoloog. Hier toont Beethoven zijn meest poëtische kant: ingetogen, maar met een onderhuidse spanning. III. Allegretto Het slotdeel heeft de lichtheid van een perpetuum mobile, maar schuilt vol subtiele dreiging. De voortdurend stromende zestienden zorgen voor een gevoel van rusteloze beweging, alsof de storm nog niet volledig is gaan liggen. Een blijvende inspiratiebron De sonate is geliefd bij pianisten en publiek om haar psychologische diepgang, dramatische contrasten en verrassende vormexperimenten. Ze markeert een belangrijke stap in Beethovens zoektocht naar een nieuwe muzikale expressie en blijft tot op vandaag een mijlpaal in het pianorepertoire.


